Elke week twee keer domineespost als flessenpost op deze site, op dinsdag en vrijdag: een feuilleton van de twee Veense dominees Judith Visser en Leendert van der Sluijs. Een vervolgverhaal dat met een briefwisseling begon… Vandaag schrijft ds. Judith Visser.

(23a) Hoe ik dit allemaal weet? Silje herhaalt de vraag van Jon en denkt er eens over na. Tja, het past helemaal in datgene dat Allan ons vertelde, toch? Met een vlaag van onzekerheid kijkt ze naar Jon. Ik bedoel… nou ja, als je alles nog eens overdenkt… we hebben onze zoektocht vroeger nooit af kunnen ronden, toch? We hebben gezocht en gezocht naar ons boek, en we kwamen van alles en iedereen tegen, maar niet ons boek. We hebben er een zoektocht naar Thomas van gemaakt, maar in wezen zoeken we toch eigenlijk gewoon nog altijd ons boek… ze is even stil, alsof ze ook voor zichzelf nog eens even alles op een rijtje moet zetten. En dan ineens lichten haar ogen weer op. Kom op Jon, we moeten gaan, zegt ze. 

He, wat irritant, denkt Jon. Waarom is Silje toch altijd sneller in haar denken dan hij? Hij ziet in haar ogen hoe puzzelstukjes op z’n plek vallen, maar bij hem is het nog altijd een grote chaos in zijn hoofd, gek wordt hij ervan. Maar vooruit, hij is de moedigste van hen tweeën, dus zonder morren loopt hij achter Silje aan.

Ze lopen door de lange tunnel, op weg naar het zwakke lichtschijnsel in de verte. De grond onder hun voeten is onverhard, een soort droge klei. Hetzelfde zit ook op de muren en op het plafond, heeft Jon al ontdekt. Met zijn handen heeft hij wat om zich heen gevoeld en onder, boven en opzij voelt het allemaal hetzelfde aan. Gelukkig is het allemaal hoog genoeg om rechtop te kunnen lopen. Want zo’n eind krom moeten lopen, dat is geen pretje. Het ruikt wat muffig in de tunnel, maar ja wat wil je, zo ver onder de grond. Als ze tenminste ver onder de grond zitten, want die wenteltrap, die hen hier bracht, haalde wel heel vreemde capriolen uit. En zo, terwijl ze zwijgend doorlopen, komen ze steeds dichter bij het lichtschijnsel.

Of… komen ze wel dichterbij? Nu eens lijkt het of ze er bijna zijn en dan weer is het alsof ze nog een heel eind moeten. Wat gebeurt er toch allemaal? zegt Jon. Met een verbeten gezicht kijkt Silje hem aan, ze weet het ook niet goed en de twijfel maakt dat ze haar pas iets vertraagd. Het is een tijdsbrug Jon, dat moet het zijn, en waarschijnlijk zit hij niet vast op een plek? Ik weet het ook niet eigenlijk… Ze staan inmiddels bijna stil. Jon ziet hoe Silje de moed verliest, hij ziet het letterlijk wegebben. Dat is het moment dat hij Siljes hand stevig vastpakt. Kom op, niet opgeven nu, we gaan ervoor, jij en ik, op naar het eindpunt van onze zoektocht, op zoek naar ons boek, we moeten er bijna zijn. Dankbaar pakt Silje Jons hand ook stevig vast. Dankbaar omdat ze weet dat ze met z’n tweeën sterker zijn en moediger en slimmer. En stevig stappen ze samen, hand in hand, door. Een zachte windvlaag trekt door hun haren heen. Hun voetstappen klossen door het water heen…

He? Water? denkt Jon, dat was er net nog niet. Ook Silje is het opgevallen. Ze verbazen zich allebei over het water en dan ineens staan ze voor een hekwerk, een soort rooster, dat de tunnel lijkt af te sluiten. Ah nee, wat nu? Ze rammelen eens aan het rooster. Hun gerammel wordt overstemd door…. Ja, door wat eigenlijk? Wat is dat voor geluid? Het lijkt wel het ruisen van de zee? De branding? Ze rammelen samen nog eens flink aan het hekwerk en voelen dat er wat speling in zit. Jon voelt zich moedig genoeg om het eens op een andere manier te proberen. Hij doet een paar stappen naar achteren, neemt een aanloop naar het rooster en ramt er eens flink tegenaan met zijn schouder. Au! Hij voelt een pijnscheut door zijn schouder heentrekken terwijl hij tegelijkertijd een golf zeewater binnenkrijgt. Het is gelukt! Hoort hij Silje roepen. Ze helpt hem overeind. Hij is helemaal kletsnat, hij was met hekwerk en al omver gegaan en in het water beland. Maar met gepaste trots kijkt hij achterom naar het gat dat nu ontstaan is. 

Waar zouden we zijn? Vraagt Silje. Het gat waar ze uitgekomen zijn blijkt in een grote rotspartij te zitten. Het is een enorme rots, er lijkt bovenop wel iets gebouwd te zijn, maar dat kunnen ze van hieraf niet goed zien. Ze besluiten een stukje verder te lopen, het is een soort strand dat zich voor hen uitstrekt. Na een poosje draaien ze zich om. En ja, inderdaad, op de rots was inderdaad iets gebouwd. Het lijkt wel een kasteel ofzo. En terwijl ze het kasteel staan te bekijken horen ze een aantal ruiters aankomen, vier om precies te zijn. Ze zien er mooi en afschrikwekkend tegelijk uit. Hun helmen hebben wel iets weg van een vogelkop, hun harnas schittert in de zon en ze hebben een cape om die wel gemaakt lijkt te zijn van vogelveren. ‘Halt!’ roept de voorste ruiter. ‘Wie zijn jullie, waar komen jullie vandaan en wat doen jullie hier?’

Uhm… Jon en Silje kijken elkaar aan, wat moeten ze hier nu op antwoorden? Uhm… edele ridder, begint Silje, wij zijn Jon en Silje en we komen daar vandaan. Ze wijst met een vaag gebaar naar de rots waar ze uitgekomen zijn. We zijn op zoek… naar een boek? Zegt ze enigszins vertwijfeld. 

Jon slaat zijn armen over elkaar en vraagt de ridder uitdagend wie zij zijn en waar zij vandaan komen. Met opgetrokken wenkbrauwen zegt de ridder: wij zijn ridders van hertog Leendert van het Noordrijk en jullie moeten met ons meekomen.