Bron: Nijkerk Nu – Yvonne Krol
“Wat mij stoort is dat wij op 5 mei vieren dat we bevrijd zijn. Maar toen waren nog 100.000 Nederlandse burgers geïnterneerd in kampen en zaten ruim 42.000 Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap. Dus hoezo bevrijding? En wat door velen ontkend wordt is, dat de Japanners van plan waren alle Europeanen in Nederlands-Indië te liquideren.” 

 

Aan het woord is Jenny (28-11-1935, Sumatra, Nederlands-Indië) uit Hoevelaken. Haar vader was KNIL-militair (Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger). Haar moeder trouwde hem met de handschoen en voegde zich in januari 1934 bij hem. Ze overleed nog voor de oorlog uitbrak. Hij hertrouwde met Tini. Jenny heeft een één jaar oudere zus, Lies.

In 1939 was er al sprake van oorlogsdreiging, maar het duurde tot januari 1942 voordat het Japanse leger Nederlands-Indië binnen viel. “Ik heb mijn vader voor het laatst in maart 1941 gezien. Omdat hij militair was werd hij opgeroepen. Ons huis werd gevorderd door het KNIL. We moesten daar weg omdat het militair terrein was geworden. Mijn vader had geregeld dat we naar Batavia konden, het huidige Jakarta op Java. Op onze vluchtroute werd het huis waarin we schuilden, gebombardeerd.”

“We kwamen in Bandoeng terecht, de hoofdstad van de provincie West-Java. We verbleven in de woonwijk Bloemenkamp in het noord-oostelijke deel van de stad. Het was een afsplitsing van het Japanse interneringskamp voor burgers Tjihapit. Na enige tijd moesten we verhuizen naar een ander deel van het Tjihapit-kamp. We woonden met 45 mensen in één kamer en sliepen matje aan matje. We hadden er nog enige vrijheid. In verband met mijn gezondheid mocht ik naar heilgymnastiek.”

Vanuit Tjihapit werden de burgers verdeeld over kampen buiten de stad. ”We werden op transport gezet naar kamp Struiswijk bij Batavia. Je mocht alleen de hoognodige spullen meenemen in een dikke katoenen zak. We hebben uren moeten wachten op het Oranjeplein totdat we naar het station werden gebracht. Er was geen eten, geen drinken en overal huilende en gillende kinderen. De ramen van de trein waren geblindeerd. Op 6 november 1944 kwamen we aan in het kamp. Onderwijs was verboden, maar ik leerde in het geheim lezen uit de bijbel en wat rekenen.”

Het kamp viel onder het gezag van hoofdcommandant Kenichi Sonei. ”Over hem werd gezegd dat hij maanziek was. Dat hij bij volle maan knettergek werd. Hij was in staat tot de wreedste dingen. Hij liet soms een aap los in de kampen. Eén keer per twee maanden kwam hij controleren of alles liep zoals hij wenste. Na de oorlog is hij terechtgesteld.”

Hoe een kamp werd gerund, was sterk afhankelijk van de kampcommandant. ”Er zat altijd wel een etterbakje bij die te pas en te onpas sloeg, het liefst met een zweep of knuppel. Struiswijk werd geleid door Adachi. Voor iedere Japanner en voor de Japanse vlag moest je diep buigen. Deed je dat niet, dan werd je in elkaar geslagen.”

Het voedsel werd steeds schaarser. ”Els Baljon runde de gaarkeuken in kamp Struiswijk. Zij moest elke dag uitrekenen wat ze per persoon kon geven. In de rij wachtenden kroop een vrouw voor. Ik heb haar bij de haren gegrepen. Daar heb ik vreselijk voor op m’n duvel gekregen.”

Iedereen had een taak in het kamp. ”Mijn stiefmoeder zat bij de technische dienst en moest lampen repareren. Kinderen moesten 100 vliegen per dag doodmeppen. Dat was niet zo moeilijk, het stikte er van. Mijn zus moest buiten het kamp in een groentetuin werken. Ze heeft een keer een knol meegenomen en dat werd ontdekt. Ze had het beter kunnen opeten.”

Op 15 augustus wordt de Japanse capitulatie en het einde van WO II herdacht. ”Wij mochten het kamp pas in september 1945 verlaten. Eind januari 1946 zijn we met de boot naar Nederland gevaren. Ik was ziek en moest in quarantaine. We werden bij kennissen in Haarlem-Noord ondergebracht en gingen naar school, maar hadden een achterstand van drie jaar. Er was een speciale school voor kinderen met dezelfde achtergrond als de onze, maar van mijn stiefmoeder mochten we daar niet naar toe. Het leven moest zo snel mogelijk weer normaal worden, vond ze. Ik heb die achterstand heel lang gevoeld en heb later allerlei cursussen gevolgd om mijzelf bij te spijkeren.”

Haar vader heeft ze nooit meer gezien. ”Hij was afgevoerd naar Birma om aan de beruchte 415 kilometer lange spoorlijn te werken. Tijdens de aanleg stierven per dag gemiddeld 75 arbeiders; 15.000 krijgsgevangenen stierven aan uitputting, ziekte en ondervoeding. Mijn vader overleed in december 1943. Mijn vader ligt op het ereveld Kanchanaburi (Thailand).”

“Via via kwam Jenny in Hoevelaken terecht. ”Hier woon ik nu al 43 jaar. Nog steeds krijg ik het Spaans benauwd als ik een vliegtuig over hoor komen. Als ik een volle maan zie, denk ik terug aan hoofdcommandant Kenichi Sonei. Veel overlevenden ondervinden geestelijke problemen, vooral nu ze oud zijn.”

Naschrift redactie. Jenny wil niet met haar achternaam in de media. Dit interview is tot stand gekomen dank zij Charlotte van Leeuwen-Langeraar. Foto: Jenny